[Uitwinnen]
UITWINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik won uit, heb uitgewonnen. Van uit en winnen. Als eene winst verkrijgen: wat wint gij daarmede uit? Tijd uitwinnen. Als eene winst daarstellen: dat zal niets uitwinnen. Het wint mij vrij wat uit, dat ik dit pad kieze.