[Uitwegen]
UITWEGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik woog uit, heb uitgewogen. Van uit en wegen. Al wegende aan den man brengen: hoe veel vleesch hebt gij heden uitgewogen? Waerom weegt gijlieden gelt uijt voor 't gene, dat geen broot en is? Bijbelvert. Van hier uitweging.