[Uitweg]
UITWEG, z.n., m., des uitwegs, of van den uitweg; meerv. uitwegen. Van uit en weg. Eigenlijk, een weg, langs welken men ergens uit geraken kan: ik zie nergens eenigen uitweg. Figuurlijk, een middel, om zich uit evenveel welke verlegenheid te redden: hij zoekt allerlei uitwegen. Van hier uitweghigh. Kil.