[Uitwateren]
UITWATEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik waterde uit, heb uitgewaterd. Van uit en wateren. Bedr., al waterende lozen, uitwerpen: hij heeft verscheidene steentjes uitgewaterd. Onz., zijn water lozen: die stroom watert onmiddellijk in zee uit. Ten einde wateren: laat het kind uitwateren. Van hier uitwatering, waterlozing.