[Uitwassen]
UITWASSEN, onz. w., ongelijkvl. Ik wies uit, ben en heb uitgewassen. Met zijn, al wassende te voorschijn komen: uw haar zal wel weer uitwassen. Tot op den ijsop, die aen den wandt uijtwast. Bijbelvert. Uit zijnen rok uitwassen, is, te groot daarvoor worden. Ergens uitwassen, uitgroeijen: zijn ten ruggebeen taeie uitgewasse pennen. Vond. Als waer een