[Uitwasschen]
UITWASSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wiesch uit, heb uitgewasschen. Van uit en wasschen. Al wasschende ergens uit brengen: zij moet die vlek schoon uitwasschen. Al wasschende van vuil ontdoen: wasch de vaten ter dege uit. Waarom hebt gij mijn linnen niet beter uitgewasschen? Van hier uitwassching.