[Uitweeken]
UITWEEKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik weekte uit, heb en ben uitgeweekt. Van uit en weeken. Bedr., al weekende van zout, enz. ontlasten: gij moet dien haring in karnemelk uitweeken. Al weekende doen uitdijen: week het gedroogde ooft wat uit, eer gij het toebereidt. Onz., al weekende van zout, enz. ontlast worden: laat het gezouten vleesch nog wat uitweeken. Uitdijen: wat is die stokvisch uitgeweekt! Van hier uitweeking.