[Uitwaaijen]
UITWAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijk- en ongelijkvl. Ik waaide, of woei uit, heb uitgewaaid. Van uit en waaijen. Bedr., al waaijende uitblusschen: de wind woei het licht uit. Al waaijende van zijne plaats brengen: die glazen zijn door den jongsten storm uitgewaaid. Onz., door gewaai uitgebluscht worden: de kaars zal uitwaaijen Onpersoonlijk, ten einde waaijen: als het eens uitgewaaid heeft, zullen wij schoon weder krijgen. Van hier uitwaaijing.