Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Uitvriezen] UITVRIEZEN, onpers. w., ongelijkvl. Het vroor uit, heeft uitgevroren. Ten einde vriezen: laat het uitvriezen. Ook wel eens persoonlijk, door vorst gezuiverd worden, met zijn: toen de hemden uitgevroren waren. Het linnen vriest mooi uit. Vorige Volgende