[Uitvreten]
UITVRETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik vrat uit, heb uitgevreten. Van uit en vreten. Al vretende ledigen: heeft de hond zijnen bak al uitgevreten? Al vretende ergens uit wegnemen: zij vreten de kruim van het brood uit. Al vretende uithollen: de muizen vraten de kaas gestadig uit. Ook overdragtelijk: wat heeft de roest dat ijzer uitgevreten! Van hier uitvreting.