[Uitvoeren]
UITVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik voerde uit, heb uitgevoerd. Van uit en voeren. Buitenwaarts voeren: er wordt veel rundvee uitgevoerd. Ick salse uijtvoeren van de volcken. Bijbelvert. Ten einde voeren, of brengen, volbrengen: wat kan hij uitvoeren? 't Valt lichter aen te raden dan uit te voeren. Vond. Het recht der nootdruftigen sal uijtvoeren. Bijbelvert. Van hier uitvoer, uitvoerder, uitvoerig, uitvoering, uitvoerlijk, uitvoerster.