[Uitvoer]
UITVOER, z.n., m., des uitvoers, of van den uitvoer; zonder meerv. Van uitvoeren. De daad van uitvoeren: er ligt eene zware belasting op den uitvoer van de wol. D' Algemeene staten deden allen uitvoer van spijze verbieden. Hooft. Volgens Halma ook de tol van goederen, die men uitvoert, de uitgaande regten.