[Uitvoerig]
UITVOERIG, bijv. n. en bijw., uitvoeriger, uitvoerigst. Van uitvoeren, zie ig. Eigenlijk, ten einde gevoerd, volbragt. In het gebruik, volledig, breedvoerig, wijdloopig, omslagtig: het werd uitvoerig beantwoord. De uitvoerigste verhandeling. Van hier uitvoerigheid, uitvoeriglijk.