[Uitvloeisel]
UITVLOEISEL, z.n., o., des uitvloeisels, of van het uitvloeisel; meerv. uitvloeiselen en uitvloeisels. Van uitvloeijen. Eigenlijk, al wat ergens uitvloeit: het uitvloeisel van een lek wijnvat. In den verhevenen stijl, al wat ergens uit voortkomt: het is een uitvloeisel der Goddelijke goedheid.