[Uitvlugt]
UITVLUGT, z.n., vr., der, of van de uitvlugt; meerv. uitvlugten. Van uitvliegen. Eigenlijk, de daad van uitvliegen: Noachs duive kwam van hare tweede uitvlugt met een olijfblad terug. Voorts ontkoming: er is geene uitvlugt meer voor hem mogelijk. De plaats, waardoor men ontkomt: draag zorg om alle uitvlugten te sluiten. De plaats, waarhenen men zich vermaakshalve begeeft: het is mijne eenige uitvlugt. Eene ongegronde verontschuldiging: hij zoekt allerlei uitvlugten. Van hier uitvlugten, bij Kil. evenveel als uitvlieden.