[Uitvloeijen]
UITVLOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik vloeide uit, ben uitgevloeid. Van uit en vloeijen. Bij Kil. uitvloeden. Al vloeijende ergens uit komen: zoo dat er hem bloed uit neus en mond uitvloeide. Zich al vloeijende uitbreiden: de smeltende ijsklomp vloeide aan alle kanten uit. Van hier uitvloed, uitvloeijing, uitvloeisel.