[Uitvliegen]
UITVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vloog uit, ben en heb uitgevlogen. Van uit en vliegen. Naar buiten vliegen: hij liet zijne duiven uitvliegen. Daer heb ik eerst om honingh uitgevlogen. Vond. Oneigenlijk, zich vlugtig ergens uit bewegen, van levenlooze dingen: de vlam vloog aan alle kanten uit. Van menschen: is die wilde knaap al weer uitgevlogen? Van hier uitvlieger, uitvlugt, enz.