[Uitvlieten]
UITVLIETEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vloot uit, ben uitgevloten. Van uit en vlieten. Al vlietende ergens uit komen: hij deed water uit de rots uitvlieten. Zich al vlietende uitbreiden: men liet het water over derijstlanden uitvlieten. Dese wateren vlieten uijt nae het voorste Galileen. Bijbelvert. Van hier uitvlieting.