[Uitvallen]
UITVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Ik viel uit, ben of heb uitgevallen. Van uit en vallen. Al vallende van zijne plaats geraken: wat valt uw haar uit! Het haar zal u uitvallen! gij zult iets anders en ergers ondervinden. De tanden vallen hem uit. Ook overdragtelijk: gedenckt dan, waervanghij uijtgevallen zijt. Bijbelvert. Voorts ook heviglijk uit eene belegerde plaats tegen den vijand aanrukken: de belegerden vielen gestadig uit. In een tweegevecht heviglijk op zijne partij aandringen: woedend uitvallende, liep hij zich des anders degen in het lijf. In toornige uitdrukkingen losbarsten: bitter viel hij op haar uit. Eindelijk, zoo of zoo uitkomen, of gelukken: het valt gansch anders uit, dan ik dacht. Hoe viel dat baksel uit? Van hier uitval, wtvalligh haijr, en wtvallinghe des haijrs, bij Kil.