[Uitval]
UITVAL, z.n., m., des uitvals, of van den uitval; meerv. uitvallen. Van uitvallen. De daad van uitvallen. Bijzonderlijk, een uitrukken van belegerden tegen hunne belegeraars: men deed eenen hevigen uitval op de aangelegde werken. In een tweegevecht, eene hevige poging, om zijne partij te wonden: met moeite weerde hij dien uitval af. En, overdragtelijk, eene hevige losbarsting van toornige uitdrukkingen: door zulke uitvallen stelt gij u zelven ten toon.