Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Uittrouwen] UITTROUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik trouwde uit, heb uitgetrouwd. Van uit en trouwen. Ten huwelijk geven: hij heeft zijne kinderen zeer voordeelig uitgetrouwd. Aan wien zal hij haar uittrouwen? Vorige Volgende