[Uittreden]
UITTREDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik trad uit, heb en ben uitgetreden. Van uit en treden. Bedr., al tredende uitblusschen: als er vuur op den grond valt, moet gij het aanstonds uittreden. Al tredende uitwisschen: het opschrift der grafzerk was hier en daar reeds uitgetreden. Al tredende van vocht ontlasten: de turf moet meer uitgetreden worden. Al tredende ergens uit persen: de treder en treedt geenen wijn uijt in de wijnbacken. Bijbelvert. Onz., onder het treden uitdijen: die rogge zal in den baktrog niet veel uittreden. Zich al tredende ergens uit bewegen: naauwelijks was ik uit mijn huis uitgetreden. Het wort nacht, in denwelken al het gedierte des wouts uijttreet. Bijbelv. Van hier uittreding.