[Uittrappen]
UITTRAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik trapte uit, heb uitgetrapt. Van uit en trappen. Al trappende van zijne plaats brengen: men trapte de deur uit. Al trappende vernielen: gij trapt het jonge gewas uit. Al trappende uitblusschen: toen de kool uit zijne pijp viel, trapte ik ze uit. Al trappende ergens uit brengen: wat hindert mij, dat ik u niet uit mijn huis uittrap?