Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Uittorschen] UITTORSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik torschte uit, heb uitgetorscht. Van uit en torschen. Al torschende uitdragen: Anchises werd door Eneas uit het brandende Troje uitgetorscht. Van hier uittorsching. Vorige Volgende