[Uittrekken]
UITTREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik trok uit, heb en ben uitgetrokken. Van uit en trekken. Bedr., al trekkende van zijne plaats brengen: hij liet zich eenen tand uittrekken. Trek dat onkruid uit. 't Welck verdorret, eer men het uijtreckt. Bijbelvert. Wttrecken het sweerd. Kil. Al trekkende uitdoen, afleggen: hij trok de laarzen uit. Zij had hare handschoenen uitgetrokken. Wttrecken het kleed. Kil. So trock de man sijne schoe uijt, ende gasse sijnen naesten. Bijbelvert. Zich uittrekken, is, zich ontkleeden: treckt u uijt ende ontbloot u. Bijbelvert Voorts is, uittrekken, ook den voornamen inhoud uit een geschrift trekken, een uittreksel daarvan maken: ik wil dat werk eens uittrekken. De kracht ergens uithalen: gij moet die kruiden door middel van brandewijn uittrekken. Onz., zijne kracht van zich geven: laat die kruiden nog wat uittrekken. Zich ergens van daan begeven: morgen zal hij uit dat huis uittrekken. Toen Lot uit Sodom uittrok. Zich tot krijgsverrigtingen op weg begeven: de burgerij moet uittrekken. Wttrecken met gheweld. Kil. Daerom sal hij uijttrecken met groote grimmigheijt. Bijbelvert. Van hier uittrekking, uittreksel.