[Uitteren]
UITTEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik teerde uit, heb en ben uitgeteerd. Van uit en teren. Bedr., al terende doen verkwijnen: de droefheid teert haar uit. Want hij sal alle de Goden der aerde doen uijtteeren. Bijbelvert. Aan eene uitterende ziekte kwijnen. Onz., door tering uitgemergeld worden: ik vrees, dat hij nog eens uitteren zal. Van hier uittering.