[Uittiegen]
UITTIEGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik toog uit, heb en ben uitgetogen. Van uit en tiegen. Bedr., uittrekken: hij toog zijn zwaard uit. Had zij daetlijck uitgetoogen haer zichtbaerlijck gestalt. Vond. Uithalen, uitzuigen: tooch den soeten honich uit. Z. Nachteg. Onz., uitreizen, zich op weg begeven: wij togen uit, om den vijand te bespieden. Die uijtgetogen was, om de wijse van Babel te dooden. Bijbelvert. Van hier uittogt.