Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Uittellen] UITTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik telde uit, heb uitgeteld. Van uit en tellen. Al tellende uitgeven: hoe veel gelds hebt gij reeds uitgeteld? Van hier uitteller, uittelling, uittelster. Vorige Volgende