[Uitstralen]
UITSTRALEN, onz. w., gelijkvl. Ik straalde uit, heb en ben uitgestraald. Van uit en stralen. Stralen van zich geven: de zon straalt weinig uit. Al stralende ergens uit voortkomen: veranderen in vier, dat, krachtig van vermogen, hem uitstraelt uit gebaer, enz. Vond. Ten einde stralen: nu heeft dat groote licht uitgestraald. Van hier uitstraling.