[Uitstrekken]
UITSTREKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik strekte uit, heb uitgestrekt. Van uit en strekken. Van zich af strekken: hij strekte zijne armen naar mij uit. Soo strecke Uza sijne hant uijt. Bijbelvert Vaneen strekken: voor 't bedde daar de zoon de frissche leen hadde uitgestrekt. Vond. Ook overdragtelijk: de palen van zijn rijk al verder en verder uitstrekken. Wederkeeriglijk, is, zich uitstrekken, eigenlijk, zijne leden vaneen strekken: en aen zijn eigen haert zich uitstrek' naer zijn lust. Vond. Overdragtelijk, reiken: zoo ver strekt mijne magt zich niet uit. Zich ergens naar uitstrekken, het trachten te verkrijgen. Van hier uitstrekking. Voorts wordt het deelw. uitgestrekt, als bijv. n. gebruikt. Zie dit woord.