[Uitstorten]
UITSTORTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stortte uit, heb uitgestort. Van uit en storten. Al stortende ergens uit werpen: Schaffelaar stortte zich zelven boven uit den toren van Barneveld uit. Stort het koren op den zolder uit! De wijn wort uijtgestort. Bijbelvert. Mijn krachten zijn als water uitgestort. L.D.S.P. En plengt en stort wat wijns uit op den grond. Vond. Figuurlijk: hij stort zijn gansche hart voor mij uit. Het hart der burgren uitgestort, schoot niet aen wil, maar kracht te kort. Vond. 'k Had mijn gebeden uitgestort. L.D.S.P. Ick sal uijtstorten van mijnen geest op alle vleesch. Bijbelvert. Zijn wezen uitstorten, bezigt Vond, in de beteekenis van voorttelen:
Geen Engel heeft de maght zijn wezen uit te storten.
Van hier uitstorting.