[Uitstooten]
UITSTOOTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik stiet uit, heb uitgestooten. Van uit en stooten. Al stootende wegnemen, of uitdrijven: een glas uitstooten. Men stiet hem eene tand uit. Overdragtelijk: hij werd uit de synagoge uitgestooten. Ick salse allencxkens van u aengesichte uijtstooten. Bijbelvert. Onnutten klap uitstooten. Van hier uitstooting.