[Uitsterven]
UITSTERVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik stierf uit, ben uitgestorven. Van uit en sterven. Geheel wegsterven: dat geslacht is uitgestorven. Door wegsterving van menschen ontledigd worden: het is hier zoo stil, als of het huis uitgestorven ware. Het geheele dorp schijnt uitgestorven. Van hier uitsterving.