[Uitstellen]
UITSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stelde uit, heb uitgesteld. Van uit en stellen. Bij Kil., even als het hoogd. ausstellen, uiteen stellen, uitstallen. Voorts verschuiven: hij heeft de betaling tot morgen uitgesteld. 't Nieuw Stadthuis en zijnen uitgestelden bouw. Vond. Om mijns naems wille, sal ick mijnen toorn langer uijtstellen. Bijbelvert. Bij Kil. ook nog toerusten: wtstellen, wtrusten, en uithuwen: wtstellen, wtsetten ten houwelicke, daartoe voorzien van eenen uitzet. Van hier uitstel.