[Uitstel]
UITSTEL, z.n., o., des uitstels, of van het uitstel; zonder meerv. Van uitstellen. De daad van uitstellen, verschuiving: en de liefste om uitstel bidt. Vond. Die sal haer sonder uijtstel eenen bruijtschat geven. Bijbelvert. Wilm en ick verdienen 't uitstel wel van eenen oogenblick. Huigens. Dewijl de geltnood geenen uit-