[Uitsteken]
UITSTEKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik stak uit, heb uitgestoken. Van uit en steken. Bedr., al stekende wegnemen: turf uitsteken. Westeken de ooghen met ghiften, is, bij Kil., door geschenken als het ware verblinden. Anders is, iemand de oogen uitsteken, even figuurlijk, hem eenen schitterenden pronk vertoonen, waardoor hij als verblind worden moet. Voorts beteekent uitsteken, van zich af steken: wtsteken den arm. Kil. Vooruit gespoeit met uitgesteeke kin en aengezichten. Vond. Doe stack hij sijne hant uijt. Bijbelvert. Ergens uit te voorschijn doen komen: sij steken de lippen uijt. Bijbelvert. De tong uitsteken. Eene vlag uitsteken. Al stekende afbeelden, graveren: dat merk is wel uitgestoken. Uitzonderen: dattie Hertoghe an hem trac, ende ghene dinc vut en stac. M. Stok. Uijtgesteeken alle beeden gonsten, v. Hass., waar uitgesteeken bijwoordelijk gebezigd wordt. Zie uitgestoken. Onz., is, uitsteken, ergens buiten uit komen: die hoek moet zoo ver niet uitsteken. Er steekt eene vlag uit den toren uit. Ende sijne beenderen, die niet gesien en wierden, uijtsteken. Bijbelv. Uitmunten: hij stak onder zijne medeleerlingen uit. Die uitsteekt door zoo brave proeven. Vond. De hand met eenig geld daarin uitsteken, om iets door het raden van even of oneven te beslissen: laten wij er om uitsteken. Van hier uitsteeksel,
uitstek, uitstekend, en bij Kil. wtsteker, en wtstekinghe.