[Uitspanning]
UITSPANNING, z.n., vr., der, of van de uitspanning; meerv. uitspanningen. Verkleinw. uitspanningje. Van uitspannen. De daad van uitspannen: onder de uitspanning van het net. Figuurlijk, verademing: de wandeling is mijne eenige uitspanning. Voorts ook eene herberg, waar men paarden uitspant: waar is hier de beste uitspanning? In het hoogd. ausspann.