[Uitspannen]
UITSPANNEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik spande uit, heb uitgespannen. Van uit en spannen. Bedr., vaneen spannen: haar vel was uitgespannen. Hier spant hij al zijn kracht en netten uit. Vond. Doe nam Rizpa, de dochter van Aja, eenen sack, en spande dien voor haer uijt op eenen rotzsteen. Bijbelvert. Uit het gareel spannen: de paarden uitspannen. Figuurlijk, is zich uitspannen, zich zelven eenige verademing schenken: ik dien mij een weinig uit te spannen. Onz., paarden in eene herberg uit het gareel laten spannen: verkiest gij ook uit te spannen? Van hier uitspanning, uitspansel.