[Uitslag]
UITSLAG, z.n., m., des uitslags, of van den uitslag; zonder meerv. Van uitslaan. De daad van uitslaan, de aflevering van verkochte goederen: verlof tot den uitslag van zes ankers wijn. Bij Kil. Halma, en nog dagelijks, doorslag van eene balans, en daaruit voortvloeijend overwigt: gij moet mij een' goeden uitslag geven. De afloop van eene zaak: ik vrees voor eenen kwaden uitslag. Schimmel, vurigheid, enz.: veeg den uitslag van de kaas. Haar gansche aangezigt was vol uitslag. Zamenstell.: uitslagbiljet, uitslagbriefje, enz.