Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 301] [p. 301] [Uitslagten] UITSLAGTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik slagtte uit, heb uitgeslagt. Van uit en slagten. Bedr., al slagtende aan den man brengen: hij zoekt het beest onder zijne goede vrienden uit te slagten. Vorige Volgende