[Uitschrijven]
UITSCHRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik schreef uit, heb uitgeschreven. Van uit en schrijven. Naschrijven, afschrijven: dat versje werd door een ieder uitgeschreven. Iemand uitschrijven, is, letterdieverij jegens hem plegen. Voorts is iets uitschrijven, het ten einde schrijven: hebt gij den brief reeds uitgeschreven? of het door rondgezondene brieven overal bekend maken, aankondigen, aanbevelen, enz.: er werd een landdag uitgeschreven. Belastingen, heervaarten, enz. uitschrijven. Van hier uitschrift, uitschrijver, uitschrijving.