[Uitschreijen]
UITSCHREIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik schreide uit, heb uitgeschreid. Van uit en schreijen. Bedr., door schreijen als verliezen: zijne oogen uitschreijen. Onz., ten einde schreijen: toen zij eindelijk uitgeschreid had. Oul. werd het ook gebezigd voor uitmaken, beschuldigen: den Koning als een goetgonner van de ketters uitschreijende. Reijd.