Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
schreeuwde uit, heb uitgeschreeuwd. Van uit en schreeuwen. Bedr., eene gewaarwording al schreeuwende aan den dag leggen: zij schreeuwde het uit, zoo zeer deed het haar. Iets al schreeuwende uiten: de laatste woorden werden door hem luidkeels uitgeschreeuwd. Onz., luidkeels schreeuwen: ick sal uijtschreeuwen, als eene, die baert. Bijbelvert. |
|