[Uitschot]
UITSCHOT, z.n., o., des uitschots, of van het uitschot; meerv. uitschotten. De daad van uitschieten, ten behoeve van anderen uitgeven: ik kan tegen dat uitschot niet. Het gene uitgeschoten wordt: zie daar uw uitschot te rug. Het gene als min deugdelijk uitgezonderd wordt: het is maar uitschot. Uitschot van volk is doorgaans slecht gepeupel; maar uitschot is ook wel eens manschap, die uit het midden der natie gekozen wordt, om haar te verdedigen, landmilitie: de uitschot is opontboden; Halma; bij wien het in dezen zin mannelijk is; even als in: dit is nu de oorsake van den uijtschot, die de Koningh Salomo dede opkomen. Bijbelv. Daerentegen is het onz. in: het uijtschot was dertigh duijsent man. Bijbelvert.
Uitschot, neders. utschott, zweed. utskott, hoogd. ausschusz, komt van uitschieten.