[Uitschoppen]
UITSCHOPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik schopte uit, heb uitgeschopt. Van uit en schoppen. Bedr., al schoppende uitdrijven: ik heb haar uit mijn huis uitgeschopt. Met schoppen uitscheppen: gij moet al de sneeuw uit dien gang laten uitschoppen. Onz., ten einde schoppen, schommelen: als gij uitgeschopt hebt, is het mijne beurt.