Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 297] [p. 297] [Uitschitteren] UITSCHITTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik schitterde uit, heb uitgeschitterd. Van uit en schitteren. Uitblinken, uitschijnen, uitmunten: hij schittert uit in dapperheid. Van hier uitschittering. Vorige Volgende