[Uitschokken]
UITSCHOKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik schokte uit, heb en ben uitgeschokt. Van uit en schokken. Bedr., door eenen schok uitligten, uitwerpen: het paard schokte mij uit den zadel. Onzijd., door eenen schok uitgeligt, uitgeworpen worden: waerdoor hij, uitgeschokt, ter aerde komt te rollen. Vond.