[Uitschieten]
UITSCHIETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik schoot uit, heb en ben uitgeschoten. Van uit en schieten. Bedr., al schietende wegnemen: men heeft hem een oog uitgeschoten. Iemands glazen uitschieten. Schielijk uittrekken: uitschieten den rock. Kil Uitschiften: de zestehalven uit de schellingen uitschieten. Geen eten uitschieten, is, alles lusten. Geld uitschieten, is, hetzelve voor rekening van anderen, of ter bestrijding van kosten, waarin ook anderen deelen moeten, uitgeven: eenen bal uitschieten, is, hem onder het schietballen uitwerpen. Uit doen spruiten: dat de aerde uijtschiete grasscheutkens. Bijbelvert. Onz., uitspruiten: het gewas begint uit te schieten. Uitglippen: mijn voet schoot uit. Mijne treden waren bijkans uijtgeschoten. Bijbelvert. Buitenwaarts uitsteken: die hoek schiet al te ver uit. Van hier uitschot.