[Uitschijnen]
UITSCHIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Ik scheen uit, heb uitgeschenen. Van uit en schijnen. Uitblinken, uitmunten: zij schijnt als eene stonkerster onder de maagden uit. Dat door de zijden heen, de schoonheit van het lijf uitschijnen kan en blincken. Vond. Ten einde schijnen: het licht heeft uitgeschenen. Overdragtel.: zijn licht heeft uitgeschenen, hij is gestorven - dat licht heeft uitgeschenen, die groote man is overleden. Van hier uitschijnsel, eene straal, een licht, 't welk ergens uit schijnt.