[Uitscheuren]
UITSCHEUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik scheurde uit, heb en ben uitgescheurd. Van uit en scheuren. Bedr., al scheurende uitrukken: bewaar uw boek wel, gij moet de bladen er niet uitscheuren. Onz., met uitrafeling scheuren: het linnen houdt geenen steek, maar scheurt gestadig uit.